ALS EEN “À-DIEU” EEN GEZICHT KRIJGT…
Als ik ooit—het zou vandaag al kunnen gebeuren —het slachtoffer zou worden van het terrorisme dat nu blijkbaar alle vreemdelingen die in Algerije verblijven, wil treffen, dan zou ik graag hebben dat mijn gemeenschap, mijn kerk, mijn familie zich herinneren dat mijn leven GEGEVEN was aan God en aan dit land.
Ik zou graag hebben dat ze aanvaarden dat de enige Meester van alle leven niet vreemd kan zijn aan dit brutale einde. Dat ze voor mij bidden: hoe zou ik een dergelijk offer waardig bevonden worden? Dat ze de band leggen tussen deze dood en al die andere die even gewelddadig zijn, maar waaraan men onverschillig voorbijgaat omdat de slachtoffers naamloos blijven.
Mijn leven is niet meer waard dan dat van een ander. Het is ook niet minder waard. In elk geval heeft het niet de onschuld van de kindertijd. Ik heb voldoende geleefd om te weten dat ik mee schuld heb aan het kwaad dat in de wereld, helaas, lijkt te zegevieren, zelfs aan het kwaad dat me blindelings zou treffen.
Ik zou graag, als het zover is, in een flits de luciditeit hebben die me in staat stelt aan God en aan mijn broeders in het menszijn vergeving te vragen, en tegelijk hem die mij getroffen heeft, van ganser harte te vergeven.
Ik zou een dergelijke dood niet kunnen wensen. Het lijkt me belangrijk dit uitdrukkelijk te zeggen. Ik zie immers niet hoe ik mij erover zou kunnen verheugen dat dit volk, waarvan ik houd, zonder onderscheid van mijn dood zou worden beschuldigd.
Wat men misschien de “genade van het martelaarschap” zal noemen, is te duur betaald als ik ze verschuldigd zou zijn aan een Algerijn, wie dan ook, vooral als hij zegt dat hij handelt uit trouw aan wat volgens hem de islam is.
Ik ken het misprijzen dat de Algerijnen in het algemeen ten deel is gevallen. Ik ken ook de karikaturen van de islam die door een bepaald islamisme bevorderd worden. Het is al te gemakkelijk zich een goed geweten aan te praten door deze religieuze weg te identificeren met de verschillende vormen van integrisme waar de extremisten voor staan.
Algerije en de islam zijn voor mij iets anders, ze zijn een lichaam en een ziel. Dat heb ik, denk ik, genoeg verkondigd. Ik heb niet verheeld wat ik ervan ontvangen heb, en dat ik er zo vaak de lijn en de leidraad van het evangelie in teruggevonden heb. Ik heb dat evangelie trouwens in Algerije leren kennen, als kind bij mijn moeder, die mijn allereerste kerk was. En toen al gebeurde dat in respect voor de moslimgelovigen.
Het zal natuurlijk lijken alsof mijn dood gelijk geeft aan wie al klaarstonden om mij een na~eveling of een idealist te noemen: “Dat hij nu zegt wat hij ervan denkt!” Maar die moeten weten dat wat mij het meest kwelt en nieuwsgierig maakt, eindelijk een bevrijdend antwoord zal krijgen.
Ik zal immers, als het God belieft, mijn blik kunnen laten opgaan in die van de Vader om met Hem naar zijn moslimkinderen te kijken. Dan zal ik ze zien zoals Hij ze ziet, badend in het licht van Christus’ heerlijkheid, vrucht van zijn Passie, bekleed met de gave van de Geest. En
de verborgen vreugde van de Geest zal altijd hierin bestaan: dat Hij verbondenheid tot stand brengt en, spelend met de verschillen, de gelijkenis herstelt.
Een verloren leven. Helemaal van mij, helemaal van hen. Ik dank God die het blijkbaar in zijn geheel bestemd heeft voor die vreugde, ondanks en niettegenstaande alles.
In dit DANK U, waarmee van nu af aan alles over mijn leven gezegd is, sluit ik jullie natuurlijk in, mijn vrienden van gisteren en van vandaag, en jullie, mijn vrienden van hier, die samen met mijn moeder en mijn vader, met mijn zusters en mijn broers en hun familie het honderdvoudige zijt dat mij geschonken werd, zoals beloofd was!
En ook jou, mijn vriend van het laatste ogenblik. Je zult niet geweten hebben wat je deed. Ja, dit DANK U en dit “À-DIEU” zijn ook gericht tot jou in wie ik het gezicht van God zie. Mogen wij elkaar als gelukkige moordenaars weerzien in het paradijs—als het God, ons beider Vader, belieft. AMEN! Inch’ Allah!
Algiers, 1 december 1993. Tibhirine, 1 januari 1994. + Christian